Deze kleutervriendelijke woordproblemen kunnen dienen als dagelijkse wiskundevragen, omgevormd worden tot kleine opdrachtkaarten, opgenomen worden in zelfstandige wiskundecentra, gebruikt worden als opwarmertje, vastgeprikt worden op een wiskundewand of -bord, of getekend worden op wiskundematten.
Zie ook: 24 Astronomische activiteiten op de middelbare school Waarom niet wat papieren manipulatieven toevoegen om het leren concreter te maken, de vragen versterken met afdrukbare werkbladen of een telboek maken om de telstrategie aan te leren die nodig is om de problemen op te lossen?
Zie ook: 18 creatieve hiërogliefen activiteiten voor kinderen Deze problemen uit de praktijk ontwikkelen de basisvaardigheden van de leerlingen op het gebied van optellen, aftrekken, tellen en vergelijken, terwijl ze tegelijkertijd veel oefenen met begrijpend lezen.
1. Een clown heeft 3 ballonnen. Zijn vriend geeft hem er nog 5. Hoeveel heeft hij er in totaal?
2. Emily zag 9 lieveheersbeestjes en Alex zag 2 mieren. Hoeveel insecten hebben ze in totaal gezien?
3. Er hingen 4 ornamenten in de boom. Susan heeft er nog 6 opgehangen. Hoeveel ornamenten hangen er nu in de boom?
4. Een clown heeft 8 roze ballonnen. Als hij er 3 weggeeft, hoeveel ballonnen houdt hij dan over?
5. Sam heeft 3 krijtjes meer dan Bill. Bill heeft 7 krijtjes. Hoeveel krijtjes heeft Sam?
6. Anna heeft 9 roze bloemen. Daarna krijgt ze 5 gele bloemen. Hoeveel roze bloemen heeft ze meer dan gele?
7. 10 eekhoorns waren in het park. 2 eekhoorns gingen weg om noten te zoeken. Hoeveel eekhoorns zijn er nog in het park?
8. Kim had 8 cupcakes. Ze heeft er 3 opgegeten. Hoeveel cupcakes heeft ze nog over?
9. Er zitten 5 vlinders op een bloem. 2 vlinders zijn blauw en de rest is oranje. Hoeveel zijn er oranje?
10. Tom heeft 9 knikkers. Als hij 3 knikkers weggeeft, hoeveel knikkers heeft hij dan nog over?
11. Er zaten 7 regendruppels op een blad. 4 van de regendruppels vielen van het blad af. Hoeveel regendruppels zitten er nog op het blad?
12. Er zijn 6 katten in de achtertuin. 2 van de katten zijn bruin. De rest is geel. Hoeveel katten zijn geel?
13. Rob at 10 snoepjes. Brad at er 4. Wie at meer snoepjes? Hoeveel hebben ze er nog meer gegeten?
14. Tim wil 10 autootjes. Hij heeft al 7 autootjes. Hoeveel autootjes heeft hij nog nodig?
15. Er waren 5 taarten op het feest. Sommige gasten brachten meer taarten mee. Nu zijn er 9 taarten. Hoeveel taarten werden er naar het feest gebracht?
16. Kate heeft 3 zeeschelpen. Jill heeft 6 zeeschelpen. Dan heeft 2 zeeschelpen. Hoeveel zeeschelpen hebben ze samen?
17. Molly heeft 5 katten, 2 honden en 1 hamster. Hoeveel huisdieren heeft ze?
18. Karen heeft 10 poppen. Jill heeft 7 poppen. Wie heeft er minder poppen?
19. Dylan is 10. Sam is 6. Wie is ouder? Hoeveel ouder?
20. Jen heeft 5 rode appels. Peter heeft 7 rode appels. Wie heeft er meer rode appels?